Het huurvaarderspad - Toponiemen in de gemeente Beesel | ||
A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z | ||
|
||
door Hoewel de streeknaam 'Holland' zeer waarschijnlijk afkomstig is van 'Holtland', dus houtland, ontstond in de Lage Landen al in de middeleeuwen een groeiende behoefte aan hout, vooral als bouwmateriaal voor huizen en schepen. Door de schaarste aan plaatselijk materiaal waren de bewoners genoodzaakt om hun hout van elders te halen. Dat gebeurde vooral via de Rijn, maar ook de Maas vormde een belangrijke aanvoersroute. |
||
Wie waren deze huurvaarders die deze oude weg gebruikten? Voor een antwoord op deze vraag moeten we ons verdiepen in de Maasvaart in het algemeen en het gilde van de huurvaarders in het bijzonder, plus de machtsstrijd tussen met name Venlo en Roermond. |
||
![]() In Venlo stond het schippersgilde in het midden van de 17e eeuw in groot aanzien, zoals we kunnen afleiden uit het feit dat het groot stadszegel werd gehanteerd met rechter wetentheyt onser gildmeysteren van de schipperen die met ons denselvigen siegel in bewaersaem hebben. |
||
Op basis van o.a. baggervondsten uit de Romeinse tijd mogen we stellen dat toen reeds sprake was van handel over de Maas. Langs beide oevers van de Maas liepen ter hoogte van de regio Roermond-Venlo ook Romeinse handelswegen. Ten oosten van Beesel was dat vooral de tegenwoordige Prinsendijk, een van de best bewaarde Romeinse wegen van Nederland. |
||
![]() |
||
Venlo bezat volgens eigen zeggen ongeschreven rechten die teruggingen tot de tijd dat Venlo noch ein dorp was op den stroem. Toen dit dorp in 1343 stadsrechten ontving, werd deze nieuwe stad bovendien voorzien van bijzondere privileges met betrekking tot de Maas. Het Venlose stapelrecht maakte in de 16e eeuw geen deel uit van de stadsrechten, maar was persoonsgebonden. Zo verkocht Karel van Egmond, hertog van Gelre, het stapelrecht in 1532 voor 660 overlandse Rijnse guldens aan Henrick Kyspenning uit Venlo. Volgens een brief van Willem van Beieren, graaf van Holland, uit 1355, was Venlo zelfs de enige stad langs de Maas die zich stapel stat mocht noemen van oudsher, hetgeen tevens bleek uit oude tolboeken van de Hollandse steden uit die tijd. De aanspraken die Dordrecht en Mézières (Masiers) maakten, werden dan ook niet erkend. De Venlose aanspraken daarentegen werden ook in 1495 en 1505 nog eens bevestigd door Philips de Schone, eerst in zijn hoedanigheid van hertog van Oostenrijk en later nog eens als koning van Castilië. |
||
In 1523 kwam Roermond tegen de Venlose stapeldwang in opstand door zichzelf als stapelstad te betitelen en, wat uiteraard voor Venlo belangrijker was, zich ook als zodanig te gedragen. Uiteindelijk kwamen hertog Karel van Gelre en de drie hoofdsteden Nijmegen, Zutphen en Arnhem echter tot de overtuiging dat Venlo dit recht al meer dan honderdvijftig jaar bezat, dat Roermond geen stapelrecht had en zodoende alle schepen en andere goederen ongehinderd moest laten passeren. Om misverstanden te voorkomen, benadrukten de Venlonaren dat hieronder ook die holtferden und dergelicken moesten worden verstaan. Om toekomstige ongeregeldheden te voorkomen, bepaalden de hertog en de drie hoofdsteden dat zij hun uitspraak zouden herzien wanneer Roermond haar rechten kon aantonen. |
||
Het duurde tot 1579 tot Roermond hiertoe kans zag. In de Tachtigjarige Oorlog, die op dat moment overigens nog bijna zeventig jaar zou duren, had Roermond zich samen met de rest van het ambt Montfort aan Spaanse zijde aangesloten, terwijl Venlo was overgegaan in Staatse handen. Swalmen, Beesel en Belfeld vormden dan ook lange tijd een frontgebied, doordat Spaanse en Staatse legers elkaar voortdurend bestookten. In deze periode kwam het ook sporadisch voor dat vanuit Beesel hout werd vervoerd over de Maas. Zo lieten enkele eigenaren van de Raederhof in Beesel rond 1570 gekapte bomen afvoeren over de Maas.
|
||
|
||
Intussen liet de Tachtigjarige Oorlog de Maashandel niet ongemoeid. In april 1584 legden de Staten Generaal beperkingen op voor de handel, nadat kooplieden in Venlo koopwaren hadden geleverd aan de vijand. Toen Willem van Oranje op 10 juli werd vermoord, bereikte het conflict een nieuw dieptepunt. Voor de kooplieden in Dordrecht ging de handel echter gewoon door. Op 30 augustus kregen zij van de Staten Generaal toch weer toestemming om in o.a. hout te handelen met aerbeyters ende huyrvaerders van Roermonde ende Venloo, volgende het accord, tusschen denzelven steden van Roermonde ende Venloo dyenaengaende gemaeckt. Helaas is de tekst of strekking van deze overeenkomst niet bekend. In de zomer van 1586 bereikte het geschil tussen Roermond en Venlo een nieuwe fase, doordat Venlo zich moest overgeven aan de Spanjaarden. De toch al niet beste verhouding tussen de nu weer allebei Spaanse steden Venlo en Roermond verslechterde opnieuw en de discussie over de vervoersrechten tot aan Dordrecht laaide weer hoog op. Op verzoek van Pieter Henrixz en Marten Beerkens als woordvoerders van de gildebroeders van de holtvlotters van Remunt werd op 4 oktober 1588 ten overstaan van het Dordtse stadsbestuur een verklaring onder ede afgelegd door de ongeveer 43-jarige Willem van Beuyl Arentszoon uit Amsterdam. Deze vertelde dat hij en zijn overleden broer Dirck ongeveer tweeëntwintig jaar geleden, toen beiden als burger te Nijmegen in hout handelden, nooit enig ander volk of andere personen op hun hout hadden gehad dan de houtvlotters van Roermond, volgens de oude gewoonte (usantie) en vrijheden van deze huurvaarders. Ook hun vader, die meer dan veertig jaar via de Maas in hout had gehandeld, hadden ze vaak horen zeggen dat hij niemand anders op de houttransporten had gehad dan Roermondse huurvaarders. Tenslotte was hem bekend dat ook diverse houthandelaren uit Grave altijd gebruik hadden gemaakt van de Roermondse houtvlotters. |
||
De bijzondere positie van de Roermondse huurvaarders was gedeeltelijk te danken aan het traject tussen Ool en Kessel. Meer nog dan tegenwoordig was de Maas vroeger een echte regenrivier. De stroom kon in de wintermaanden een enorme omvang aannemen. Zo veranderde deze handelsroute soms in een kolkende stroom die met hoog water en ijsgang de aanwassen wegspoelde en laaggelegen landerijen bedierf. Langs de oevers probeerde men de schade te beperken door de kanten zo nodig te beschoeien of te 'batten' en met keien te verzwaren. Voor de vaart was de Maas in periode van hoog of laag water nauwelijks te gebruiken. Ook onder 'normale' omstandigheden leverde de rivier al genoeg problemen op en eiste ze veel vakmanschap van de schippers en huurvaarders. |
||
Hoewel de huurvaarders met hun goede kennis van het vaarwater ook wel werden ingezet als knecht of loods op een schip, beperkte hun werk zich rond 1600 toch voornamelijk tot het vervoeren van houtvlotten tussen Frankrijk en Dordrecht. De houtvlotten waren voornamelijk afkomstig uit het stroomgebied rond de Ardennen. Wanneer de eerste houtvlotten op de Maas verschenen, is moeilijk aan te geven. Zoals reeds gezegd, lijkt Venantius Fortunatus' beschrijving uit de 6e eeuw te wijzen op houtvlotten. In het Oostzeegebied zakten in de 14e eeuw immense houtvlotten de rivieren af, terwijl het 'hout drijven' in grote delen van Frankrijk pas in het midden van de 16e eeuw werd toepast. We mogen echter aannemen dat de houtvlotten op de Maas in het begin van de 16e eeuw al een vertrouwd beeld waren tussen de Ardennen en Dordrecht. De bomen werden vooral in najaar en winter gekapt en door ruwe bewerking met bijlen en langbeitels (het zogenaamde snicken) gereed gemaakt voor het transport. Dit prepareren gebeurde niet altijd tot volle tevredenheid van de vlotters, die soms onhandelbare stammen moesten vervoeren. Dit was vooral het geval bij hout dat afkomstig was uit het graafschap Namen en omgeving. Deze soms gigantische stammen waren vanwege de groite snickicheyt tot drie maal zo zwaar als soortgelijke vlotten uit Frankrijk. Ook pyxholt (buxus), klapholt (o.a. gebruikt voor de bekleding van gevels, ook wel 'potdekselen' genoemd), geneust holt, waeghholt (jeneverbes) ende ander licht holt werd steeds ruwer gekapt en voorbewerkt, zodat de huurvaarders rond 1610 naar eigen zeggen veel harder moesten werken dan voorheen.
Uit de hierboven geschetste afmetingen van de transporten (tot 12 m breed, mogelijk tot 100 m lang, tot 5 lagen dik) blijkt dat de vlotten op de Maas een kolossale omvang konden hebben, waarschijnlijk vergelijkbaar met bovenstaande afbeelding van een Rijnvlot in 1833 en mogelijk nog een stuk dikker. Wanneer een vlot of een hele trein op drift raakte, waren de gevolgen nauwelijks te overzien. Dit gevaar voor de scheepvaart zorgde er waarschijnlijk mede voor dat de vlotten in de loop van de 18e eeuw verdwenen. Om de risico's te beperken, kregen de Roermondse schippers op 2 november 1690 het voordeel om mitte scheepen te vaeren voor d'andere van t'huyrvaerders ampt die de holtvlote hebben aengenomen, ende dat de selve alle daegen geduerende dit tegenwoordich groot waeter sullen wachten tot dat de supplianten eerst hunnen tour sullen hebben gehadt in't vaeren. |
||
De huurvaart op de Maas was in de praktijk verdeeld onder een paar gilden uit diverse steden. Samen bevoeren ze de rivier van ongeveer Mézières tot aan Dordrecht. De Luikse huurvaarders beheersten de stroom tussen Luik en Ool bij Roermond. Van Ool of Linne tot aan Dordrecht waren het vooral de Roermondse gildebroeders die in weer en onweer zorgdroegen voor het vervoer. De Roermondse huurvaarders waren, zoals we gezien hebben, verenigd in de Sint Nicolaasbroederschap. Men werd pas tot het gilde toegelaten nadat men had laten zien dat men zijn vak verstond. De leertijd die aan de toelating of installatie voorafging, bedroeg voor schipperskinderen drie jaar en voor kinderen van andere burgers vijf jaar. Gedurende deze periode moesten de leerlingen als schippersgezel geregeld het traject Luik-Dordrecht afleggen om de benodigde kennis en ervaring in de praktijk op te doen. Werd men na deze waarschijnlijk vaak harde leerschool toegelaten als cogelbroeder, dan moest men zich houden aan de vele geschreven en ongeschreven regels die voor de huurvaart bestonden. | ||
Hoeveel leden tot het gilde werden toegelaten, is niet niet voor elke periode aan te geven. Een lijst van 28 mei 1593 van het Roermondse gilde noemt de namen van zeventig personen, ingedeeld in zeven groepen of rotten van ieder tien man. Een 17e eeuwse lijst van schippers-burgers noemt nog niet de helft, waarvan zeventien ingeboren, negen ingetrouwd of ingehylickt en vijf ingekocht. Grote schommelingen in de grootte van beide gilden voorbehouden, mogen we het economisch belang van het huurvaardersgilde voor Roermond al met al niet onderschatten. |
||
Zoals reeds opgemerkt, lag het beginpunt voor de Roermondse huurvaarders tussen Ool en Linne, waar het hout soms enkele dagen aan de kant bleef liggen voordat het door de Roermondenaren werd opgehaald. Maar al te vaak betekende dit dat het hout slecht afgemeerd en bewaakt werd, waardoor het geregeld op drift raakte met alle schade vandien. Met name de Dordtse houthandelaren drongen er in een brief van 12 mei 1612 dan ook op aan dat het hout voortaan door de Waalse huurvaarders zou worden afgemeerd bij Roermond in plaats van bij Linne, zoals gebruikelijk, om zo het toezicht te kunnen verbeteren. Het Roermondse gilde stemde hier echter niet mee in, naar eigen zeggen in verband met de te verwachten protesten van Waalse houtvlotters. | ||
De koopman die het eerst bij de Swalgenberg had aangelegd, werd ook het eerst geholpen. Wanneer het hout voor Roermondse kooplui bestemd was, beperkte het werk zich tot de zogenaamde Oolse of Linse vaart, die meestal ongeveer een uur kostte. De vlotters verdienden hiermee twaalf stuivers; een voor die tijd hoog loon, maar het was dan ook een lastig stuk Maas dat de nodige ervaring vereiste. Was het hout bestemd voor plaatsen voorbij Roermond, dan maakten de kooplui veelal tot aan Beesel of Kessel gebruik van de diensten van de huurvaarders. Dit werd aangeduid als de Beeselse of Kesselse vaart. In de regel waren een tot drie dagen nodig voor dit traject. Rond 1600 werd hiermee vierentwintig stuiver verdiend; een in verhouding laag bedrag, waarop we nog terugkomen. Was het hout bestemd voor de handelaren uit Venlo, dan werd het transport door Venlose gildebroeders overgenomen tussen den wierdt und Scherkens Beec. Mogelijk houdt debenaming Conijnsberg, in de volksmond uitgesproken als 'Kniensberg', verband met de vlotten of knyen die hier van bemanning wisselden. |
||
Bij meerdaagse vaarten werden 's nachts een of twee wakers aangesteld. Op rustige trajecten voer men ook na het vallen van de avond door. Op de Rijn werden zelfs kleine barakken op de vlotten gebouwd voor de overnachting. Het zogenaamde 'nachtdrijven' bracht op de Maas rond 1610 tien stuiver per persoon per nacht op. Door dit relatief lage loon was het vooral bij de kooplui geliefd. In plaats van te rusten of door te varen, werden soms ook hele dagen en nachten doorgebracht met drinken. De Dordtse handelaren eisten meer dan eens maatregelen tegen dit drankmisbruik. De reis van Roermond tot helemaal in Dordrecht duurde vaak zeven weken en was rond 1612 niet zonder risico's. Door de Gulikse en Kleefse oorlogen (1609-1614) en veelvuldige strooptochten reisden de vlotters onder gevaarlijker omstandigheden dan ten tijde van de Gelderse oorlogen (1478-1543), toen ze met eene pasport frij ende franck mochten passeren.
|
||
Rond 1600 was er sprake van een inflatiegolf, die ook de houtprijzen niet onberoerd liet. De bossen in Holland waren al bijna helemaal verdwenen en ook elders ontkwam men er niet aan dat de bossen van dag tot dag afnamen. Niettemin al is 't alsoo dat het houdt nu dierder vercocht wordt als wel in voerleden tijden, daerom en is 't nyet te segghen dat (wij) alsnu daerop soe veel meer winnen, zo schreven de Dordtse handelaren in 1615 aan de Roermondse huurvaarders. Deze laatsten hadden namelijk, uiteraard zeer tegen de zin van de kooplieden, hun tarieven aangepast. Het geschil werd in een zeer uitvoerige correspondentie tussen beide steden breed uitgemeten, waarbij de snerende opmerkingen niet van de lucht waren.
|
||
Omdat zowel Beesel als de Weerd tegenover Kessel een vaste plaats innamen in de route, maakten de houtvlotters kennelijk gebruik van een gemeenschappelijk en min of meer permanent onderkomen. In een akte uit 1629 is sprake van een Fluttershuisken langs de Maas. Op 10 juli 1641 verkocht de gemeente Beesel, door de hogh verderfellijcken chrichstijt (oorlogstijd) in geldnood gekomen, een stuk laaggelegen hooiland aen gen Vluttershuissken aan het echtpaar Quyten (spreek uit: Kwieten); nakomelingen waren in 1740 nog steeds eigenaar van het Fleuttershusken. Over het karakter van het huisje is niets bekend. Mogelijk was het weinig meer dan een eenvoudige schuilhut. Voor overnachtingen werd in ieder geval ook gebruik gemaakt van de herberg in Ouddorp. |
||
Na een jarenlange briefwisseling was voor de huurvaarders de maat vol in 1615. Ze waren niet langer van plan om hun werk bij Beesel op deze manier te blijven doen, te meer daar de handelaren de onbeschaamdheid hadden om het hout vaak onbehouwen (snickachtich) vanaf de Ardennen aan te voeren en op deze manier het werk van de houtvesters op de vervoerders af te schuiven. Of hadden de kooplui soms niet in de gaten dat men ten laatsten eynen esel wel te bodem can laden? | ||
Wat de grootte van de bemanning betrof, waren de partijen het ook helemaal niet met elkaar eens. De huurvaarders stelden, dat de vlotten steeds breder en onhandelbaarder werden. De Dordtenaren spraken dit tegen, aangezien de breedte van de brugdoorgangen niet veranderd was en derhalve die van de vlotten evenmin. Veeleer was het zo dat de geringe diepte van de Maas tussen met name Luik en Roermond er voor zorgde dat men de knyen bijna gedurende het hele jaar smaller moest maken in plaats van breder. Bovendien waren de transporten bij hun weten nooit bemand naar het aantal vlotten, maar op basis van het aantal stammen dat vervoerd werd, zodat de grootte van de bemanning overeenkwam met de vervoerde last. |
||
Kennelijk hadden de vlotters zich in Dordrecht bemoeid met de kleding van de kooplui. Zo lieten de handelaren hen weten dat de fluwelen broeken en de Leidse zijden mantels de kooplieden meer ende beter vougen dan de huurvaarders. Het zou beter zijn wanneer de vlotters ook wel in't habijt zouden zijn en hun loon beter zouden besteden in plaats van dat zij slecht gekleed en onverzorgd waren en altijd berooid bleven, wel wetende dat een hongerighe luys 't hardtste bijt. De huurvaarders beten inderdaad van zich af en wezen erop dat hun lonen helemaal niet zo hoog waren, want waer sijn die groite huysen ende casteelen die sij van hun Dordrechtsche vhaerten bouwen? En dat zij hun laarzen meer met vissen dan met hout varen zouden verslijten was ook al onjuist en kennelijk in Dordrecht in het Wilgenbosch bij een glas wijn verzonnen. |
||
Het zal duidelijk zijn dat de verstandhouding tussen de Roermondse huurvaarders en de Dordtse kooplieden niet optimaal mag worden genoemd. Dat de kritiek op de huurvaarders niet alleen afkomstig was van de Dordtenaren, illustreert een proces dat de Venlose houthandelaren Jan en Mathijs to Putt in 1619 aanspanden tegen het Roermondse gilde. In een brief van 18 oktober beklaagden ze zich over het onbevuegte attentat der huyrvahrders van Ruremondt. Deze hadden tijdens de voorgaande zomer tussen Ool en Kessel op vier kleine houtvaarten tweeëndertig huurvaarders gezet. Ieder van hen had drie gulden ontvangen; naar hun zeggen volgens de oude gewoonte. Bovendien hadden ze de euvele moed gehad nog acht stuiver per man extra te eisen vanwege de lage waterstand. Deze bemanning, die volgens schampere opmerkingen van de vlotters tot overmaat van ramp bestond uit kruepelen ende laemen, onbequaem totten arbeidt, was volgens de broers To Putt ongehoord. Met name hun aantal stond in geen enkele verhouding op eene sodaenige cleene streck van water, waar men op een gelijke afstand van Kessel tot Venlo volstond met slechts drie mannen. Drie weken later voerde het Roermondse gilde ter verdediging aan dat het altijd geoorloofd was geweest wegen het perickel des waters, d'welck om diesen streck mit krumpten meer tho besorgen is als boven, om op elke vaart één man meer te zetten dan hun Luikse collega's, en aan deze oude gewoonte hadden ze zich gehouden. De toevoeging van deze extra man, die van oudsher ankerman werd gedoopt, benadrukt nog eens het bijzondere karakter van de Kesselse vaart en de macht van het gilde. |
||
Het loon was inderdaad hoger geweest dan normaal, maar daar stond tegenover dat men van te voren was overeengekomen dat de vlotters in dit geval op eigen buidel moesten eten en drinken. En wat betreft het laag water dat nu (God betere het) een tijdlang de vaart bemoeilijkte, dat kwam wel meer voor. Op de acht stuivers hadden ze van ouds recht, omdat zij vanwege het cleyn water tot Asselt hun moeten ontkleyden, ende tsamender handt van d'een vhaert op d'ander malcanderen helpen ende somtijts dry off vier uhren extraordinarie (abnormaal hard) mitten nackten lijve het holt met knyen ende stucken duer in de diepte met vorcken huffen, draghen, sleypen ende dringhen weer vlot moesten proberen te krijgen. Volgens de nieuwe ambtsbrieven uit 1658 bedroeg dit schouwergelt veertig jaar later nog slechts drie stuivers. Van hun snerende opmerkingen over een lamme en kreupele bemanning konden de vlotters zich niets meer herinneren. Ze moesten wel toegeven dat er onder hun gilde enige bedaechde alde mannen waren, die echter door hun ervaring bij het draaien en keren vaak effectiever werkten dan een jongeman met kracht en geweld. Deze mannen moesten gewoon op hun beurt wachten als ieder ander en werden als van ouds gebruikelijk gerot en ingedeeld daermit men hun den mont niet levendich en sluyte, daarbij overwegend dat alde voyrluyden die beste weghwijsers sijn. De gebroeders To Putt benadrukten slechts dat zij als houthandelaren dezelfde verplichtingen wensten te hebben als andere kooplieden. Dat betekende dat ze voorbij Beesel niet gedwongen wilden worden om van de diensten van de huurvaarders gebruik te maken. Wilden ze de vlotters verder huren dan tot Beesel, te weten tot Kessel, dan wensten ze zelf vanaf Beesel het aantal vast te stellen zonder gebonden te zijn aan de grootte van de voorafgaande bemanning.
|
||
Vanaf Ouddorp probeerden de huurvaarders uiteraard allereerst een schip te vinden dat via het lijnpad richting Roermond ging. De meesten begaven zich echter via de kortste weg terug naar Roermond om daar bij de Stenen Brug op nieuw werk te wachten. Het zal niemand verbazen dat hun route dwars door de landerijen en bossen liep, via Rijkel, Wieler en Middelhoven. Mogelijk maakten ook anderen gebruik van deze verbinding. Zo moest Goert Kremers, pachter van de Kloostershof te Swalmen-Middelhoven, in 1535 de oogst toe Rykell voren off op die Maese, waer dat cloester wyll. Op het eind van de 18e eeuw werd er in Beesel kennelijk wel sporadisch gelost en geladen. Op de Smaberskaart wordt vermeld dat de weg langs Geurt Claessen naar de Maas vanwege de toegang tot de laedinge der scheepen openbaar werd gemaakt ter breedte van een roede. Als overslagplaats heeft Beesel waarschijnlijk nooit veel betekend, ondanks de ligging direct langs de Maas. Dit was mede het gevolg van de stapeldwang die door Roermond werd opgeëist en met hoge boetes werd afgedwongen. Toen landmeter Smabers het huurvaarderspad rond 1781 intekende, behoorden de grote houttransporten reeds lang tot de verleden tijd. In de geraadpleegde stukken ontbreken gegevens na circa 1710. Langzaam raakte het pad, en daarmee ook het verhaal van de huurvaarders, in vergetelheid. In de wegenlijst van 1843 wordt vermeld dat het Huurvaderspat vervallen was. De foutieve schrijfwijze geeft al aan dat de benaming niets meer betekende voor de schrijver. In de decennia erna raakte ook de benaming in onbruik. Niets herinnerde meer aan de houtvlotten. Slechts dankzij de vermelding op de oude kaarten uit 1781 en een uitgebreide studie naar de huurvaarders werd het Huurvaarderspad in een artikel in 1987 weer tot leven gewekt. Tussen Beesel en Rijkel is het pad nog over een korte afstand te volgen. In Swalmen liep het pad via Wieler en het bruggetje bij kasteelruïne Naborch naar Asselt. Via de Sieperhof, de Vuilbemden en de Gebrande Wijer tussen Maasniel en Leeuwen liep het pad verder naar Roermond. Op een kaart van Maasniel en Leeuwen uit 1786 wordt het huurvaarderspad nog met naam genoemd. In Beesel is een klein gedeelte van het huurvaarderspad tegenwoordig opgenomen in een wandelroute. Deze korte wandeling werd op 15 maart 2011 uitgeroepen als winnaar van de zogenaamde Ommetjesprijsvraag, die werd georganiseerd door de Provincie Limburg en de Stichting Instandhouding Kleine Landschapselementen (IKL). Het 'ommetje' werd op 23 september 2012 officieel in gebruik genomen. De wandeling biedt o.a. uitzicht op windmolen De Grauwe Beer, die oorspronkelijk in het begin van de 17e eeuw werd gebouwd als houtzaagmolen in de Zaanstreek. En zo komen heden en verleden toch weer bij elkaar...
|
||
(c) Loe Giesen, Reuver 1987-2013. Loe Giesen: Beesel als schakel in de houtvaart. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 7 (Beesel, 1987, ISBN 90 70717 08 5), blz. 65-82. Deze webpagina is een uitgebreide en geactualiseerde versie van dit artikel. |
||
Trefwoorden: huurvaart huurvaarder houtvlot vlotterij houtvaart houthandel radeau radeaux de bois radelage radeleur flottage flotteur pikhaak croc trein train Flößerei Floß Waldfloß Flößen Flößer Holländerfloß timber driving lumber driving raftsmen maderada | ||
|